129:1 Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel;
129:2 Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.
129:3 Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.
129:4 De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.
129:5 Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten.
129:6 Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt;
129:7 Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;