1:5 De kinderen van Jafeth waren Gomer, en Magog, en Madai, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Tiras.
1:6 En de kinderen van Gomer waren Askenaz, en Difath, en Thogarma.
1:7 En de kinderen van Javan waren Elisa en Tharsisa, de Chittieten en Dodanieten.
1:8 De kinderen van Cham waren Cusch en Mitsraim, Put, en Kanaan.
1:9 En de kinderen van Cusch waren Seba, en Havila, en Sabta, en Raema, en Sabtecha; en de kinderen van Raema waren Scheba en Dedan.
1:10 Cusch nu gewon Nimrod; die begon geweldig te zijn op aarde.
1:11 En Mitsraim gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten,
1:12 En de Pathrusieten, en de Casluchieten, (van welke de Filistijnen zijn voortgekomen) en de Cafthorieten.
1:13 Kanaan nu gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth,
1:14 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,
1:15 En den Heviet, en den Arkiet, en den Siniet,
1:16 En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet.
1:17 De kinderen van Sem waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram, en Uz, en Hul, en Gether, en Mesech.
1:18 Arfachsad nu gewon Selah, en Selah gewon Heber.
1:19 Aan Heber nu zijn twee zonen geboren; de naam des enen was Peleg, omdat in zijn dagen het aardrijk verdeeld is, en de naam zijns broeders was Joktan.
1:20 En Joktan gewon Almodad, en Selef, en Hazarmaveth, en Jerah,
1:21 En Hadoram, en Uzal, en Dikla,
1:22 En Ebal, en Abimael, en Scheba,
1:23 En Ofir, en Havila, en Jobab. Alle dezen waren zonen van Joktan.
1:24 Sem, Arfachsad, Selah,
1:25 Heber, Peleg, Rehu,
1:26 Serug, Nahor, Terah,
1:27 Abram; die is Abraham.
1:28 De kinderen van Abraham waren Izak en Ismael.
1:29 Dit zijn hun geboorten: de eerstgeborene van Ismael was Nebajoth, en Kedar, en Adbeel, en Mibsam,
1:30 Misma en Duma, Massa, Hadad en Thema,
1:31 Jetur, Nafis, en Kedma; deze zijn de kinderen van Ismael.
1:32 De kinderen nu van Ketura, Abrahams bijwijf: die baarde Zimram, en Joksan, en Medan, en Midian, en Isbak, en Suah. En de kinderen van Joksan waren Schebaen Dedan.
1:33 De kinderen van Midian nu waren Efa, en Efer, en Henoch, en Abida, en Eldaa. Die allen waren zonen van Ketura.
1:34 Abraham nu gewon Izak. De zonen van Izak waren Ezau en Israel.
1:35 En de kinderen van Ezau: Elifaz, Rehuel, en Jehus, en Jaelam, en Korah.
1:36 De kinderen van Elifaz waren Theman, en Omar, Zefi, en Gaetham, Kenaz, en Timna, en Amalek.
1:37 De kinderen van Rehuel waren Nahath, Zerah, Samma en Mizza.
1:38 De kinderen van Seir nu waren Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, en Dison, en Ezer, en Disan.
1:39 De kinderen van Lotan nu waren Hori en Homam; en de zuster van Lotan was Timna.
1:40 De kinderen van Sobal waren Aljan, en Manahath, en Ebal, Sefi en Onam; en de kinderen van Zibeon waren Aja en Ana.
1:41 De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen van Dison waren Hamram, en Esban, en Jithran, en Cheran.
1:42 De kinderen van Ezer waren Bilhan, en Zaavan, en Jaakan. De kinderen van Disan waren Uz en Aran.
1:43 Dit nu zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land van Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israels: Bela, de zoon van Beor; en de naam zijnerstad was Dinhaba.
1:44 En Bela stierf, en Jobab regeerde in zijn plaats, een zoon van Zerah, van Bozra.
1:45 En Jobab stierf, en Husam, uit het land der Themanieten, regeerde in zijn plaats.
1:46 En Husam stierf, en Hadad, de zoon van Bedad, regeerde in zijn plaats, die de Midianieten in het veld van Moab versloeg; en den naam zijner stad was Avith.
1:47 En Hadad stierf, en Samla, van Masreka, regeerde in zijn plaats.
1:48 En Samla stierf, en Saul, van Rehoboth aan de rivier, regeerde in zijn plaats.
1:49 En Saul stierf, en Baal-Hanan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
1:50 Als Baal-Hanan stierf, zo regeerde Hadad in zijn plaats, en de naam zijner stad was Pahi, en de naam zijner huisvrouw was Mehetabeel, de dochter van Matred,dochter van Mee-Sahab.
1:51 Toen Hadad stierf, zo werden vorsten in Edom: de vorst Timna, de vorst Alja, de vorst Jetheth,
1:52 De vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst Pinon,
1:53 De vorst Kenaz, de vorst Theman, de vorst Mibzar,