25:1 HEERE! Gij zijt mijn God, U zal ik verhogen, Uw Naam zal ik loven, want Gij hebt wonder gedaan; Uw raadslagen van verre zijn waarheid en vastigheid.
25:2 Want Gij hebt van de stad een steenhoop gemaakt; de vaste stad tot een vervallen hoop; het paleis der vreemdelingen, dat het geen stad meer zij, in eeuwigheid zal zij nietherbouwd worden.
25:3 Daarom zal U een machtig volk eren, de stad der tirannische volken zal U vrezen.
25:4 Want Gij zijt den arme een Sterkte geweest, een Sterkte den nooddruftige, als hem bange was; een Toevlucht tegen den vloed, een Schaduw tegen de hitte; want het blazen dertirannen is als een vloed tegen een wand.
25:5 Gelijk de hitte in een dorre plaats, zult Gij de onstuimigheid der vreemdelingen nederdrukken; gelijk de hitte door de schaduw ener dikke wolk, zal het gezang der tirannenvernederd worden.
25:6 En de HEERE der heirscharen zal op dezen berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol mergs, van reine wijnen, die gezuiverd zijn.
25:7 En Hij zal op dezen berg verslinden het bewindsel des aangezichts, waarmede alle volken bewonden zijn, en het deksel, waarmede alle natien bedekt zijn.
25:8 Hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heere HEERE zal de tranen van alle aangezichten afwissen; en Hij zal de smaadheid Zijns volks van de ganse aardewegnemen; want de HEERE heeft het gesproken.
25:9 En men zal te dien dage zeggen: Ziet, Deze is onze God; wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken. Deze is de HEERE, wij hebben Hem verwacht, wij zullen onsverheugen en verblijden in Zijn zaligheid.
25:10 Want de hand des HEEREN zal op dezen berg rusten; maar Moab zal onder Hem verdorst worden, gelijk het stro verdorst wordt tot mest.
25:11 En Hij zal Zijn handen uitbreiden in het midden van hen, gelijk als een zwemmer die uitbreidt om te zwemmen, en Hij zal hun hoogmoed vernederen met de lagen hunnerhanden.
25:12 En Hij zal de hoge vesten uwer muren buigen, vernederen, ja, Hij zal ze ter aarde tot het stof toe doen reiken.