3:1 Aleph. Ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid. 3:2 Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht. 3:3 Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd. 3:4 Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken. 3:5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd. 3:6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn. 3:7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. 3:8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. 3:9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. 3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. 3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:2 Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht. 3:3 Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd. 3:4 Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken. 3:5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd. 3:6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn. 3:7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. 3:8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. 3:9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. 3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. 3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:3 Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd. 3:4 Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken. 3:5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd. 3:6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn. 3:7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. 3:8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. 3:9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. 3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. 3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:4 Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken. 3:5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd. 3:6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn. 3:7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. 3:8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. 3:9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. 3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. 3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd. 3:6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn. 3:7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. 3:8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. 3:9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. 3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. 3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn. 3:7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. 3:8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. 3:9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. 3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. 3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. 3:8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. 3:9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. 3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. 3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. 3:9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. 3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. 3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. 3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. 3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. 3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. 3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. 3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. 3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. 3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. 3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle. 3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. 3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen; 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. 3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN. 3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. 3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. 3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad. 3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid. 3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden. 3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte. 3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt; 3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; 3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. 3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. 3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: 3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. 3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. 3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken. 3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. 3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. 3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks. 3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; 3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. 3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd. 3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. 3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! 3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. 3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. 3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! 3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. 3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak. 3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. 3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij; 3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. 3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. 3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen. 3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen! 3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
GOTO NEXT CHAPTER - BIBLE INDEX & SEARCH