3:1 En Hij ging wederom in de synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde hand.
3:2 En zij namen Hem waar, of Hij op den sabbat hem genezen zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten.
3:3 En Hij zeide tot den mens, die de verdorde hand had: Sta op in het midden.
3:4 En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te doden? En zij zwegen stil.
3:5 En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hijstrekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.
3:6 En de Farizeen, uitgegaan zijnde, hebben terstond met de Herodianen te zamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden.
3:7 En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte van Galilea, en van Judea.
3:8 En van Jeruzalem, en van Idumea, en van over de Jordaan; en die van omtrent Tyrus en Sidon, een grote menigte, gehoord hebbende, hoe grote dingen Hijdeed, kwamen tot Hem.
3:9 En Hij zeide tot Zijn discipelen, dat een scheepje steeds omtrent Hem blijven zou, om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen.
3:10 Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen, die enige kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken.
3:11 En de onreine geesten, als zij Hem zagen, vielen voor Hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods.
3:12 En Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken.
3:13 En Hij klom op den berg, en riep tot Zich, die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem.
3:14 En Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken;
3:15 En om macht te hebben, de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen.
3:16 En Simon gaf Hij den toe naam Petrus;
3:17 En Jakobus, den zoon van Zebedeus, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toe namen, Boanerges, hetwelk is, zonen des donders;
3:18 En Andreas, en Filippus, en Bartholomeus, en Mattheus, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alfeus, en Thaddeus, en Simon Kananites,
3:19 En Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.
3:20 En zij kwamen in huis; en daar vergaderde wederom en schare, alzo dat zij ook zelfs niet konden brood eten.
3:21 En als degenen, die Hem bestonden, dit hoorden, gingen zij uit, om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen.
3:22 En de Schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beelzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit.
3:23 En hen tot Zich geroepen hebbende, zeide Hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen?
3:24 En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet bestaan.
3:25 En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat huis niet bestaan.
3:26 En indien de satan tegen zichzelven opstaat, en verdeeld is, zo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde.
3:27 Er kan niemand in het huis eens sterken ingaan en zijn vaten ontroven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis beroven.
3:28 Voorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen, waarmede zij zullen gelasterd hebben;
3:29 Maar zo wie zal gelasterd hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels.
3:30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest.
3:31 Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem, en riepen Hem.
3:32 En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daar buiten zoeken U.
3:33 En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders?
3:34 En rondom overzien hebbende, die om Hem zaten, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.
3:35 Want zo wie den wil van God doet, die is Mijn broeder, en Mijn zuster, en moeder.