129:1 Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel; 129:2 Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht. 129:3 Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen. 129:4 De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen. 129:5 Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten. 129:6 Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt; 129:7 Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 129:8 En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.
129:2 Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht. 129:3 Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen. 129:4 De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen. 129:5 Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten. 129:6 Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt; 129:7 Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 129:8 En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.
129:3 Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen. 129:4 De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen. 129:5 Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten. 129:6 Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt; 129:7 Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 129:8 En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.
129:4 De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen. 129:5 Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten. 129:6 Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt; 129:7 Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 129:8 En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.
129:5 Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten. 129:6 Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt; 129:7 Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 129:8 En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.
129:6 Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt; 129:7 Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 129:8 En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.
129:7 Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 129:8 En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.
129:8 En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.
GOTO NEXT CHAPTER - BIBLE INDEX & SEARCH