1:2 Hij kusse mij met de kussen Zijns monds; want Uw uitnemende liefde is beter dan wijn.
1:3 Uw olien zijn goed tot reuk, Uw naam is een olie, die uitgestort wordt; daarom hebben U de maagden lief.
1:4 Trek mij, wij zullen U nalopen! De Koning heeft mij gebracht in Zijn binnenkameren; wij zullen ons verheugen en in U verblijden; wij zullen Uw uitnemende liefde vermelden,meer dan den wijn; de oprechten hebben U lief.
1:5 Ik ben zwart, doch liefelijk (gij dochteren van Jeruzalem!), gelijk de tenten van Kedar, gelijk de gordijnen van Salomo.
1:6 Ziet mij niet aan, dat ik zwartachtig ben, omdat mij de zon heeft beschenen; de kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken, zij hebben mij gezet tot een hoederin derwijngaarden. Mijn wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed.
1:7 Zeg mij aan, Gij, Dien mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in den middag; want waarom zou ik zijn als een, die zich bedekt bij de kudden Uwermetgezellen?
1:8 Indien gij het niet weet, o gij schoonste onder de vrouwen! zo ga uit op de voetstappen der schapen, en weid uw geiten bij de woningen der herderen.
1:9 Mijn vriendin! Ik vergelijk u bij de paarden aan de wagens van Farao.
1:10 Uw wangen zijn liefelijk in de spangen, uw hals in de parelsnoeren.
1:11 Wij zullen u gouden spangen maken, met zilveren stipjes.
1:12 Terwijl de Koning aan Zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus zijn reuk.
1:13 Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht.
1:14 Mijn Liefste is mij een tros van Cyprus, in de wijngaarden van En-gedi.