11:1 Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide:
11:2 Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden, en zou een klapachtig man recht hebben?
11:3 Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen, en zoudt gij spotten, en niemand u beschamen?
11:4 Want gij hebt gezegd: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen.
11:5 Maar gewisselijk, och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende;
11:6 En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet, dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid.
11:7 Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden?
11:8 Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten?
11:9 Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee.
11:10 Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overlevere of vergadere, wie zal dan Hem afkeren?
11:11 Want Hij kent de ijdele lieden en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken?
11:12 Dan zal een verstandeloos man kloekzinnig worden; hoewel de mens als het veulen eens woudezels geboren is.
11:13 Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit.
11:14 Indien er ondeugd in uw hand is, doe die verre weg; en laat het onrecht in uw tenten niet wonen.
11:15 Want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen, en niet vrezen.
11:16 Want gij zult de moeite vergeten, en harer gedenken als der wateren, die voorbijgegaan zijn.
11:17 Ja, uw tijd zal klaarder dan de middag oprijzen; gij zult uitvliegen, als de morgenstond zult gij zijn.
11:18 En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zal zijn; en gij zult graven, gerustelijk zult gij slapen;
11:19 En gij zult nederliggen, en niemand zal u verschrikken; en velen zullen uw aangezicht smeken.