21:2 Hoort aandachtelijk mijn rede, en laat dit zijn uw vertroostingen.
21:3 Verdraagt mij, en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan.
21:4 Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn?
21:5 Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.
21:6 Ja, wanneer ik daaraan gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat.
21:7 Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen?
21:8 Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun spruiten zijn voor hun ogen.
21:9 Hun huizen hebben vrede zonder vreze, en de roede Gods is op hen niet.
21:10 Zijn stier bespringt, en mist niet; zijn koe kalft, en misdraagt niet.
21:11 Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen.
21:12 Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.
21:13 In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf.
21:14 Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.
21:15 Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?
21:16 Doch ziet, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij.
21:17 Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!
21:18 Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt;
21:19 Dat God Zijn geweld weglegt, voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt;
21:20 Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen!
21:21 Want wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is?
21:22 Zal men God wetenschap leren, daar Hij de hogen richt?
21:23 Deze sterft in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was;
21:24 Zijn melkvaten waren vol melk, en het merg zijner benen was bevochtigd.
21:25 De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten.
21:26 Zij liggen te zamen neder in het stof, en het gewormte overdekt ze.
21:27 Ziet, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen, waarmede gij tegen mij geweld doet.
21:28 Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?
21:29 Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet?
21:30 Dat de boze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden.
21:31 Wie zal hem in het aangezicht zijn weg vertonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden?
21:32 Eindelijk wordt hij naar de graven gebracht, en is gedurig in den aardhoop.
21:33 De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal.
21:34 Hoe vertroost gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden overtreding overig is? Job 22