29:1 En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide: 29:2 Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde! 29:3 Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde; 29:4 Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was; 29:5 Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij; 29:6 Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot; 29:7 Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden. 29:8 De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden. 29:9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond. 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. 29:11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:2 Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde! 29:3 Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde; 29:4 Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was; 29:5 Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij; 29:6 Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot; 29:7 Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden. 29:8 De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden. 29:9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond. 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. 29:11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:3 Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde; 29:4 Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was; 29:5 Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij; 29:6 Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot; 29:7 Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden. 29:8 De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden. 29:9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond. 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. 29:11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:4 Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was; 29:5 Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij; 29:6 Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot; 29:7 Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden. 29:8 De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden. 29:9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond. 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. 29:11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:5 Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij; 29:6 Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot; 29:7 Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden. 29:8 De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden. 29:9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond. 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. 29:11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:6 Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot; 29:7 Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden. 29:8 De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden. 29:9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond. 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. 29:11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:7 Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden. 29:8 De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden. 29:9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond. 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. 29:11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:8 De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden. 29:9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond. 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. 29:11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond. 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. 29:11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. 29:11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
29:25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
GOTO NEXT CHAPTER - BIBLE INDEX & SEARCH