30:1 Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen. 30:2 Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan. 30:3 Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste. 30:4 Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren. 30:5 Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief), 30:6 Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen. 30:7 Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich. 30:8 Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande. 30:9 Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. 30:10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. 30:11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:2 Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan. 30:3 Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste. 30:4 Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren. 30:5 Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief), 30:6 Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen. 30:7 Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich. 30:8 Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande. 30:9 Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. 30:10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. 30:11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:3 Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste. 30:4 Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren. 30:5 Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief), 30:6 Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen. 30:7 Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich. 30:8 Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande. 30:9 Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. 30:10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. 30:11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:4 Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren. 30:5 Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief), 30:6 Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen. 30:7 Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich. 30:8 Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande. 30:9 Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. 30:10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. 30:11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:5 Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief), 30:6 Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen. 30:7 Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich. 30:8 Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande. 30:9 Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. 30:10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. 30:11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:6 Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen. 30:7 Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich. 30:8 Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande. 30:9 Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. 30:10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. 30:11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:7 Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich. 30:8 Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande. 30:9 Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. 30:10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. 30:11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:8 Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande. 30:9 Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. 30:10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. 30:11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:9 Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. 30:10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. 30:11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. 30:11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
GOTO NEXT CHAPTER - BIBLE INDEX & SEARCH