3:1 Daarna opende Job zijn mond, en vervloekte zijn dag. 3:2 Want Job antwoordde en zeide: 3:3 De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen; 3:4 Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne; 3:5 Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags! 3:6 Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome! 3:7 Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome; 3:8 Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken; 3:9 Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads! 3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. 3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:2 Want Job antwoordde en zeide: 3:3 De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen; 3:4 Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne; 3:5 Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags! 3:6 Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome! 3:7 Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome; 3:8 Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken; 3:9 Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads! 3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. 3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:3 De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen; 3:4 Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne; 3:5 Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags! 3:6 Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome! 3:7 Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome; 3:8 Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken; 3:9 Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads! 3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. 3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:4 Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne; 3:5 Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags! 3:6 Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome! 3:7 Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome; 3:8 Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken; 3:9 Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads! 3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. 3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:5 Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags! 3:6 Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome! 3:7 Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome; 3:8 Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken; 3:9 Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads! 3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. 3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:6 Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome! 3:7 Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome; 3:8 Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken; 3:9 Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads! 3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. 3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:7 Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome; 3:8 Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken; 3:9 Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads! 3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. 3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:8 Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken; 3:9 Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads! 3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. 3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:9 Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads! 3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. 3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. 3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
GOTO NEXT CHAPTER - BIBLE INDEX & SEARCH