4:1 Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide: 4:2 Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden? 4:3 Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt; 4:4 Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld; 4:5 Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd. 4:6 Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? 4:7 Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? 4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. 4:9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. 4:10 De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. 4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:2 Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden? 4:3 Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt; 4:4 Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld; 4:5 Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd. 4:6 Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? 4:7 Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? 4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. 4:9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. 4:10 De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. 4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:3 Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt; 4:4 Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld; 4:5 Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd. 4:6 Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? 4:7 Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? 4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. 4:9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. 4:10 De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. 4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:4 Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld; 4:5 Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd. 4:6 Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? 4:7 Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? 4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. 4:9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. 4:10 De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. 4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:5 Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd. 4:6 Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? 4:7 Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? 4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. 4:9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. 4:10 De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. 4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:6 Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? 4:7 Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? 4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. 4:9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. 4:10 De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. 4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:7 Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? 4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. 4:9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. 4:10 De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. 4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. 4:9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. 4:10 De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. 4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. 4:10 De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. 4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:10 De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. 4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
4:21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
GOTO NEXT CHAPTER - BIBLE INDEX & SEARCH