31:1 Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd?
31:2 Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten?
31:3 Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid?
31:4 Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden?
31:5 Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij;
31:6 Hij wege mij op, in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtigheid weten.
31:7 Zo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft;
31:8 Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn spruiten moeten uitgeworteld worden!
31:9 Zo mijn hart verlokt is geweest tot een vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb;
31:10 Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen!
31:11 Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters.
31:12 Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben.
31:13 Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij;
31:14 (Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden?
31:15 Heeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, hem ook gemaakt en Een ons in de baarmoeder bereid?)
31:16 Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe laten versmachten;
31:17 En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft;
31:18 (Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;)
31:19 Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had;
31:20 Zo zijn lenden mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;
31:21 Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag;
31:22 Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijn pijp af!
31:23 Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid.
31:24 Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen;
31:25 Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had;
31:26 Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande;
31:27 En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;
31:28 Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.
31:29 Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;
31:30 (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren).
31:31 Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;
31:32 De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;
31:33 Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!
31:34 Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zouhebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.
31:35 Och, of ik een hadde, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve.
31:36 Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als een kroon.
31:37 Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen.
31:38 Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren te zamen wenen;
31:39 Zo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen;
31:40 Dat voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid! De woorden van Job hebben een einde.