6:2 Och, of mijn verdriet recht gewogen wierd, en men mijn ellende samen in een weegschaal ophief!
6:3 Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeen; daarom worden mijn woorden opgezwolgen.
6:4 Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij.
6:5 Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?
6:6 Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? Is er smaak in het witte des dooiers?
6:7 Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren; die zijn als mijn laffe spijze.
6:8 Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave;
6:9 En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte!
6:10 Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
6:11 Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou?
6:12 Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal?
6:13 Is dan mijn hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven?
6:14 Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten.
6:15 Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door;
6:16 Die verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt.
6:17 Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats.
6:18 De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan.
6:19 De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.
6:20 Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood.
6:21 Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.
6:22 Heb ik gezegd: Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen?
6:23 Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen?
6:24 Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb.
6:25 O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen, dat van ulieden is?
6:26 Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn?
6:27 Ook werpt gij u op een wees; en gij graaft tegen uw vriend.
6:28 Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege.
6:29 Keert toch weder, laat er geen onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn.
6:30 Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven?