8:1 Roept de Wijsheid niet, en verheft niet de Verstandigheid Haar stem? 8:2 Op de spits der hoge plaatsen, aan den weg, ter plaatse, waar paden zijn, staat Zij; 8:3 Aan de zijde der poorten, voor aan de stad, aan den ingang der deuren roept Zij overluid: 8:4 Tot u, o mannen! roep Ik, en Mijn stem is tot de mensenkinderen. 8:5 Gij slechten! verstaat kloekzinnigheid, en gij zotten! verstaat met het hart. 8:6 Hoort, want ik zal vorstelijke dingen spreken, en de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn. 8:7 Want Mijn gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken, en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel. 8:8 Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets verdraaids, noch verkeerds in. 8:9 Zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden. 8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:2 Op de spits der hoge plaatsen, aan den weg, ter plaatse, waar paden zijn, staat Zij; 8:3 Aan de zijde der poorten, voor aan de stad, aan den ingang der deuren roept Zij overluid: 8:4 Tot u, o mannen! roep Ik, en Mijn stem is tot de mensenkinderen. 8:5 Gij slechten! verstaat kloekzinnigheid, en gij zotten! verstaat met het hart. 8:6 Hoort, want ik zal vorstelijke dingen spreken, en de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn. 8:7 Want Mijn gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken, en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel. 8:8 Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets verdraaids, noch verkeerds in. 8:9 Zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden. 8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:3 Aan de zijde der poorten, voor aan de stad, aan den ingang der deuren roept Zij overluid: 8:4 Tot u, o mannen! roep Ik, en Mijn stem is tot de mensenkinderen. 8:5 Gij slechten! verstaat kloekzinnigheid, en gij zotten! verstaat met het hart. 8:6 Hoort, want ik zal vorstelijke dingen spreken, en de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn. 8:7 Want Mijn gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken, en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel. 8:8 Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets verdraaids, noch verkeerds in. 8:9 Zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden. 8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:4 Tot u, o mannen! roep Ik, en Mijn stem is tot de mensenkinderen. 8:5 Gij slechten! verstaat kloekzinnigheid, en gij zotten! verstaat met het hart. 8:6 Hoort, want ik zal vorstelijke dingen spreken, en de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn. 8:7 Want Mijn gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken, en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel. 8:8 Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets verdraaids, noch verkeerds in. 8:9 Zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden. 8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:5 Gij slechten! verstaat kloekzinnigheid, en gij zotten! verstaat met het hart. 8:6 Hoort, want ik zal vorstelijke dingen spreken, en de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn. 8:7 Want Mijn gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken, en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel. 8:8 Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets verdraaids, noch verkeerds in. 8:9 Zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden. 8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:6 Hoort, want ik zal vorstelijke dingen spreken, en de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn. 8:7 Want Mijn gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken, en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel. 8:8 Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets verdraaids, noch verkeerds in. 8:9 Zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden. 8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:7 Want Mijn gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken, en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel. 8:8 Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets verdraaids, noch verkeerds in. 8:9 Zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden. 8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:8 Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets verdraaids, noch verkeerds in. 8:9 Zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden. 8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:9 Zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden. 8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:13 De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:14 Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:16 Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:17 Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:18 Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:20 Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:24 Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:25 Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:29 Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:30 Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:32 Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:33 Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:35 Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
8:36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
GOTO NEXT CHAPTER - BIBLE INDEX & SEARCH