38:1 Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen? 38:2 Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering? 38:3 Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is? 38:4 Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden? 38:5 Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren? 38:6 Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen? 38:7 Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve. 38:8 Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost? 38:9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. 38:10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:2 Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering? 38:3 Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is? 38:4 Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden? 38:5 Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren? 38:6 Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen? 38:7 Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve. 38:8 Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost? 38:9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. 38:10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:3 Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is? 38:4 Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden? 38:5 Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren? 38:6 Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen? 38:7 Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve. 38:8 Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost? 38:9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. 38:10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:4 Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden? 38:5 Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren? 38:6 Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen? 38:7 Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve. 38:8 Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost? 38:9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. 38:10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:5 Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren? 38:6 Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen? 38:7 Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve. 38:8 Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost? 38:9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. 38:10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:6 Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen? 38:7 Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve. 38:8 Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost? 38:9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. 38:10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:7 Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve. 38:8 Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost? 38:9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. 38:10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:8 Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost? 38:9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. 38:10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. 38:10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
38:38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40
GOTO NEXT CHAPTER - BIBLE INDEX & SEARCH