38:1 Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?
38:2 Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?
38:3 Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
38:4 Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
38:5 Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
38:6 Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
38:7 Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
38:8 Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
38:9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
38:10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
38:11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
38:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
38:13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
38:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
38:15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
38:16 Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
38:17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.
38:18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
38:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
38:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
38:21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
38:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
38:23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
38:24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.
38:25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.
38:26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.
38:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.
38:28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.
38:29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?
38:30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
38:31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats.
38:32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af.
38:33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.
38:34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide:
38:35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop.
38:36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:
38:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.