37:1 Daarna antwoordde de HEERE Job uit een onweder, en zeide:
37:2 Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap?
37:3 Gord nu, als een man, uw lenden, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij.
37:4 Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt.
37:5 Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?
37:6 Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?
37:7 Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.
37:8 Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam?
37:9 Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek;
37:10 Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren;
37:11 En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.
37:12 Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats aangewezen;
37:13 Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden?
37:14 Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?
37:15 En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken?
37:16 Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?
37:17 Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?
37:18 Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet.
37:19 Waar is de weg, daar het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats?
37:20 Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes?
37:21 Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn veel in getal.
37:22 Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien?
37:23 Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs!
37:24 Waar is de weg, daar het licht verdeeld wordt, en de oostenwind zich verstrooit op de aarde?
37:25 Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen?
37:26 Om te regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is;
37:27 Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen.
37:28 Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws?
37:29 Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart den rijm des hemels?
37:30 Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.
37:31 Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken?
37:32 Kunt gij de Mazzaroth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden?
37:33 Weet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen?
37:34 Kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke?
37:35 Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij?
37:36 Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven?
37:37 Wie kan de wolken met wijsheid tellen, en wie kan de flessen des hemels nederleggen?